Cees Nooteboom

WebmasterZij waren er bij

Al op de weg naar Blokker begon het, overal auto’s Beatlessymbolen, naar elkaar zwaaiende onbekenden, en in het door de Noordhollandse wind schoongewaaide Blokker zelf de opwinding van voor het stieregevecht. Toen ik er aankwam was de zaal al grotendeels vol, zevenduizend schreeuwende, schril fluitende levende wezens, samen één grote, afwachtende engel, klaar om in vervoering te worden gebracht.
Door een geniale zet van de grote Essing waren de genodigden en de pers in een carrétje vlak voor het podium geplaatst waar ze niet wegkonden en het best door de aan alle kanten later opdringende menigte in elkaar zouden worden gestampt. Ik begrijp Zwolsman niet vaak, maar zaterdagavond heb ik hem begrepen, toen ik de arme. inefficiënte Essing zijn volstrekt nutteloze dreigementen hoorde uiten tegen een publiek dat hem niet eens zag staan. Maar we hebben het leven er afgebracht en zullen de man verder maar vergeten. Zijn ,.bumper” zoals hij zijn genodigden noemde heeft goed gewerkt.

Het podium was prachtig, al was het alleen maar omdat ZIJ er straks op zouden verschijnen. Zoals bij elke schooluitvoering waren er fraaie bloemstukjes op aangebracht links en rechts beginnend met landelijke lupines. Achter het podium een muur van vier Joyflesjes met beatlesharen en een geschilderde microfoon ertussen. De pers hing schuin boven ons in een bouten stellage, en nog hoger, tussen de ijzeren balken boven in het veilinggebouw Ploeg een eenzame vogel, die er net zo min uitkon als wij, want naar het voorbeeld van Lima had men de deuren laten sluiten, of, zoals iemand opmerkte: “Moet je maandagochtend de kranten In Peru eens lezen!”

De menigte roerde. Als een camera ronddraaiend zag je de geweldige volksschilderijen vol opgetaste hoofden, meisjes die boven zichzelf werden uitgetild, enorme knapen met hun sterreteken op de borst, gillende, afwachtende, en soms angstige gezichten – dichterbij Jan Cremer als op een bladzijde van zijn eigen boek, mannequin Lous Hamel in het lang als een prachtige vlinder tussen anderssoortige insekten. Jan Vrijman als een kenner die weet hoe menigtes smaken. Een groot spandoek werd ontrold met de, lieve fout “No live without Beatles” in onmiddellijk vertrok er weer een Caravelle, want daarop lijkt volgens kenners het schrille half verlangende, half extatische geschreeuw dat zulke avonden versiert nog het meest.

Het zou lang duren eer we de Beatles kregen. Eerst kwam er een groep gezellige, geöliede heren, zoals we er godzijdank veel aan onze vroegere gebiedsdelen hebben overgehouden. Ze zijn meer dan goed. en het is meteen raak. De shake, een dans waarbij men met het hele lichaam schudt op een manier die te ingewikkeld is om hier te beschrijven, neemt bezit van de hal. Overal beklimmen schuddende fandansers de kisten waarop gezeten moet worden en zo rondkijkend zie je die schuddende klonten hier en daar kleine ontploffingen veroorzaken, want wie schudt moet ruimte hebben, en als die er dan niet is moet je hem maken. Het dikke water van de menigte rimpelt dan even en stroomt het over. De stemming is eerder wellustig dan agressief, een groot Breugheliaans boerenfeest waarin de ouderen en bedachtzamen wat peinzend rondkijken, zich afvragend wat ze missen. Ik zie vier prinsessen heen heen en weer golven op de schouders van hun mannen die zich ergens diep beneden hen op de grond moeten bevinden. Eppo Doeve meermalen met zachte hand weggeleid, tekent op een rustig eiland als gek, de vogel vliegt nu langs Enschedese gordijnen met Beatlemotieven en overdenkt wat hij vanavond in zijn dagboek zal schrijven, een agent wiebelt en zal aanstonds schudden, overal schudt het nu, een geweldig plezier waart rond en de volgende band twee zestienjarige Oosterse engelen in gouden jasjes, stookt het nog wat op.

Er is een merkwaardig contrast tussen hun uiterlijk van zachte wat bedorven kinderen en het keiharde, agressieve ritme van hun muziek dat steeds grotere groepen in mijn omgeving omhoog en tegen elkaar in drijft. Hoe het in de rest van de hal is kunnen wij daar vooraan allang niet meer bekijken – een ding is voor ons zeker – als die menigte verder naar voren komt opzetten liggen wij eronder. Maar voorlopig kan niemand dat wat schelen.

Een groep nette jongens in witte smokingjasjes die in de mogelijkhedenreeks waarschijnlijk het verst van de Beatles afliggen wordt door het publiek nog net verdragen en later zelfs gered door een poezelige,’ook al zo jonge roodharige zangeres. Daarna komt het gekste van alles, een band van vier mannen, gekleed als leden van de Ku Klux Klan, de lugubere Amerikaanse organisatie met een lange geschiedenis van negerhaat. Als leider hebben ze, om de paradox volledig rond te maken, een jonge neger met de omvang van een 300-jarige eik, alleen zachter van substantie, zodat als hij aan het schudden en springen slaat, zijn hele, in een Chanelachtig linnen-met.-donkerbruin afgebiesd pak gestoken lichaam mee trilt en wiebelt. Wat de zaal betreft valt hij in de prijzen, en hij is ook goed, maar ze blijven toch roepen om Beatles, Beatles, en 1,2,3,4,5,6,7,8 gooi die smeris in de gracht, waar de politie op haar beurt de meest vriendelijke en lieftallige glimlach onder bewaart die ik ooit op geüniformeerde gezichten heb waargenomen. Het was dan ook geen stadspolitie.

De pauze, een psychologische fout van de eerste orde, maakt de menigte verder onrustig, en onlustig. Alles daarna wordt nog net geslikt.

En dan is het ineens zover. Toch nog onverwacht, zoal dat heet, staan ze er, ZIJ ZELF, vier dansende, bewegende aangelegenheden – maar tegelijkertijd begint de gevreesde golfslag van de menigte, en het wordt een moeilijke keuze, letten op de uitbrekende paniek bij sommigen voor me of op de gezichten van de idolen die er overheen spelen en als je mij vraagt er zelfs naar keken. Een gillend meisje staat ineens uit het niets geworpen voor mij en ik merk dat ik haar zonder er een seconde over te denken bij het middel pak en een rij naar achteren werk, waar ze trouwens ook verzaligd blijft zitten. Tussen de naderende hartaanval van een officieel iemand voor me, een gillende moeder van twee kinderen die tussen de banken terecht komt, en een vechtpartij met wonden links van me zie ik toch nog wat zich afspeelt op het podium, en vreemd genoeg zie ik het in langzame, maar duidelijke foto’s, tot ik zelf ineens onder schuddende lichamen raak, me eruit sla, een gat zie en voor ik het eigenlijk zelf goed weet over een hek klim waar anderen onwrikbaar tegen aangestampt staan. De politieman die me van het hek aftrekt zegt bitter: „Nou, je moest toch zo nodig naar de Beatles?”, maar een andere denkt al dat ik eruit gegooid word en grijpt me in de bekende greep en ineens sta Ik buiten in de krakzinnige nachtlucht. Nu voor het eerst hoor ik het brullen, nee dat is het woord niet, het gerommel van al die mensen als een zich aankondigend rampzalig natuurverschijnsel, maar als ik dan weer door een andere poort naar binnen ga merk ik dat in andere delen van de zaal het publiek volstrekt rustig is en zelfs geen weet heeft van de paniek die zich in het carré voor het podium afspeelt.

Nu ik verder weg sta kan ik de vier ook beter zien. maar ze zijn niet meer te beschrijven, en ik begin er ook niet aan. Er is iets onwezenlijks aan hun werkelijke aanwezigheid, zoals wanneer je voor ht eerst van je leven voor de Eifeltoren staat – het is alleen maar een bevestiging, een controle. Het heeft eerder met een minimaal soort tevredenheid dan met teleurstelling te maken – dat zijn ze nou. En inderdaad dat zijn ze nou. Ze zien er uit zoals ze er uit zien, en bestaan echt. Ze zingen de nummers die we uit ons hoofd kennen, en dan zijn ze ineens weg, razendsnel, net hele vlugge hagedissen, zelfs geen kans op de staart, en de menigte loopt leeg als een ballon, brokkelt af. er is de afmatting na de extase, een gevoel dat het nu over is, en dat het misschien toch niet gebeurd is waar ze voor kwamen, een sentiment dat je, als je het overdreven zou willen zeggen, zou kunnen benaderen als rouw om de niet werkelijk gehaalde extase. Daar gaan ze, die tieners waar iedereen het altijd over heeft. In hun Beatlejurken, met hun pruiken en spandoeken, terug naar hun levens waar we in ieder geval minder van weten dan van hun voorkeuren. De grote, lege avond zonder Beatles neemt ze op, en waarom weet ik niet, maar ik merk dat ik denk “Nu gaan ze allemaal naar hun slaapplaatsen”, en dan word ik gelukkig uit mijn irrationele vertedering geworpen doordat ik achter me hoor zeggen: “We kunnen wel even naar oma gaan, daar zijn we in geen 10 jaar geweest”. En dat was het dan……

(Bron: de Volkskrant maandag 8 juni 1964)
Door: Cees Nooteboom