Rockbiograaf Philip Norman: George Harrison

BFNLNieuws

Rockbiograaf Philip Norman: “Het heeft me jaren gekost om de paradox van George Harrison te begrijpen”. Na boeken over Lennon en McCartney gaat de aandacht van de schrijver nu naar de tegenstrijdige ‘stille Beatle’ – van wie de scherpe tong en seksuele vrijgevochtenheid samengingen met zijn mantra’s en gebedsmolens.

George Harrison overleed op 29 november 2001 na een vier jaar durend gevecht tegen kanker, 58 jaar oud. De wreedheden van 11 september waren nog maar twee maanden geleden, maar ondanks de aanhoudend grimmige nasleep van het nog smeulende wrak van het World Trade Center in New York en de vergeldingsoorlog tegen het terrorisme van president George W. Bush, schoot zijn overlijden naar de top van het televisienieuws en in krantenkoppen.
Zelfs in dat tijdsbeeld, viel er niet te klagen over geringschatting; de Beatles waren al lang niet meer alleen maar een popgroep, ze waren een soort wereldwijde religie geworden. En hoe somber de tv- of radioverslaggeving ook was, hij bood gul ruimte voor muziek die, dertig jaar na hun breuk, nog evenveel kracht had om te bekoren en te troosten. Onvermijdelijk wekte het herinneringen op aan de moord op John Lennon in 1980 – maar de twee tragedies verschilden meer van elkaar dan alleen de omstandigheden. Dat gruwelijke plotselinge wegvagen van John leek de halve mensheid in tranen te hebben gebracht over wat voelde als het verlies van een eigenzinnige maar nog steeds gekoesterde oude vriend.

Bij George, die werd geveld door een stillere moordenaar, konden miljoenen rouwen om de muzikant, maar was er veel minder rouw om de man zelf. Want er kan nooit een geslotener mens een podium hebben betreden dat zo genadeloos openbaar was. In latere jaren was hij zichzelf ‘de Beatle van de economy class’ gaan noemen, soort van niet grappig doelend op zijn ondergeschikte status vanaf de dag dat hij zich bij John en Paul McCartney had gevoegd in de Quarrymen skiffle groep. Maar door verbeten vasthoudendheid bereikte hij de top met nummers die de beste, ook al is het dan niet de enorme aantallen, van Lennon en McCartney evenaren: While My Guitar Gently Weeps, Here Comes the Sun, My Sweet Lord en zijn meesterwerk, Something.

Als gitarist behoorde hij onbetwist tot het godendom van de zessnarige superhelden uit de jaren ‘60 naast Eric Clapton, Jimi Hendrix, Jeff Beck en Jimmy Page, maar hij zou zichzelf nooit hoger aanslaan dan ‘een o.k. speler’. Als enige in dat gezelschap had hij een serieuze denkwijze; The Beatles, toen als groep bekend van de commerciële pop, veranderden radicaal van richting nadat hij de sitar ontdekte en de Indiase religie en filosofie omarmde. Een paar zinderende maanden lang leek een mini-raga het beste recept voor elke band met hoop op succes in de hitparade.

In de tumultueuze tijd van Beatlemania zou niemand hem voor een underdog hebben gehouden. Tijdens liveshows werd hij bijna net zo fanatiek aanbeden als Paul, met zijn fijngebouwde gezicht, prominente wenkbrauwen en haar dat zo dik en soepel vallend was dat – zoals een schoolvriend uit Liverpool jaloers zei – “het wel een f*cking tulband” leek. Maar het fijngebouwde gezicht kon merkbaar zuinig zijn met de zorgeloze grijns die zijn fans altijd van hem verwachtten; in feite plantte dat voor het eerst de verbazingwekkende gedachte dat Beatle zijn misschien niet de onvervalste hemel was.

Dit was de eeuwig tegenstrijdige ‘stille Bealte’, eigenlijk verbaal net zo rap van tong als John tijdens persconferenties; die als leadgitarist de rol van werkpaard aanvaardde, zich plichtsgetrouw concentreerde op zijn gitaarhals terwijl John en Paul streden om de schijnwerpers, maar buiten het podium de meest gevoelige en temperamentvolle van de vier was; die tekeer ging tegen ‘de materiële wereld’, maar toch het eerste poplied schreef waarin geklaagd werd over de inkomstenbelasting; die er jaren in stak om liefdevol Friar Park, zijn gotische herenhuis met 30 kamers, te restaureren en er vervolgens een hypotheek op nam om de Life of Brian-film van zijn vrienden, het Monty Python-team, te financieren; die vreemd genoeg gespannener en humeuriger werd nadat hij had leren mediteren; die zowel het toppunt van edelmoedigheid kon bereiken met zijn historische liefdadigheidsconcert Concert for Bangladesh als het dieptepunt van immoraliteit in zijn achteloze verleiding van Ringo’s eerste vrouw, Maureen.

Zijn overlijdensberichten vermeldden unaniem als zijn beste prestatie na de Beatles All Things Must Pass, het drievoudige album uit 1970 dat grotendeels bestond uit nummers die John en Paul voor de band hadden afgewezen of die George niet eens had voorgespeeld, overtuigd van hun onverschilligheid. Het kenmerkende nummer, My Sweet Lord, was een hymne voor elke gezindte een jaar vóór John’s Imagine, met een slide-gitaarmotief als een trillende menselijke stem dat een signatuur zou worden, net zo persoonlijk en uniek als de snijdende piano arpeggio’s van Jerry Lee Lewis of de mondharmonica van Stevie Wonder. Het verkocht ruimschoots meer exemplaren dan de respectievelijke solo debuutalbums van Lennon en McCartney en is dat sindsdien blijven doen: een onuitwisbare laatste lach.

Zijn tweede vrouw, Olivia – een onopvallende aanwezigheid tot de nacht in 1999 waarin zij hem ervoor behoedde de tweede Beatle te worden die werd vermoord – bracht een verklaring uit namens haarzelf en hun zoon, Dhani, waarin ze zijn fans opriep om niet te veel te treuren. Hij zou gewild hebben dat ze net zo positief zouden zijn als hij tijdens zijn vreselijke ziekte, zei Olivia, want de hindoeïstische richtlijnen waar hij naar leefde hadden alle angst voor de dood verbannen. “Hij gaf zijn leven al lang geleden aan God. George zei altijd dat je God niet zomaar kunt ontdekken als je gaat sterven … je moet oefenen. Hij ging mee met wat hem overkwam.”
Maar, in alle culturen en in elke taal zal dezelfde kille gedachte zijn opgekomen, vaak bij iemand die geboren is na – in veel gevallen zelfs tientallen jaren na – dat de Beatles uit elkaar gingen: “Er zijn er nog maar twee over.”

Het heeft me een aantal jaren gekost om me ertoe aan te zetten om een biografie over George te schrijven en ik weet dat sommige mensen zullen wensen dat ik dat niet had gedaan. Want, tot mijn spijt, was er bij de overlijdensberichten na zijn overlijden in 2001 ook een van mij. Op dat moment was bijna alles wat ik over George wist, opgenomen in mijn Beatles-biografie uit 1981, Shout!, die eindigde met het uiteenvallen van de band en nauwelijks melding maakte van hun respectievelijke solocarrières. Omdat ik binnen een deadline meer dan 3.000 woorden moest schrijven, was er geen tijd voor verder onderzoek of reflectie; ik beoordeelde hem daarom uitsluitend op basis van de jaren die hij samen met Ringo had doorgebracht in een overduidelijke tweede divisie, van waaruit hij zo vaak blijk had gegeven van ongeduld en ontevredenheid.

Het was mijn intentie om tegenwicht te bieden aan de overdreven lovende publicaties van andere schrijvers en collega-beroemdheden, vaak vermengd met een zekere mate van geheugenverlies. ‘Hij was eigenlijk gewoon mijn kleine broertje’, zei Sir Paul McCartney, hoewel zelfs koninklijke broers nauwelijks de katten die ze in de jaren na de Beatles naar elkaar uitdeelden konden evenaren. “Zijn leven was magisch en we hadden allemaal het gevoel dat we er een klein stukje van hebben gedeeld door hem te kennen”, zei Yoko Ono Lennon, tegen wie George ooit zo afschuwelijk had gedaan dat John hem fysiek was aangevallen.

Hoe dan ook, ik sloeg door in de tegengestelde richting, door hem op een gegeven moment te beschrijven als ‘een ellendige gast’ en grote aanstoot te geven aan gerespecteerde collega’s, laat staan ontelbare aantallen van zijn radeloze fans.

Het schrijven van de gescheiden biografieën van John Lennon en Paul McCartney, gevolgd door die van zijn beste vriend Eric Clapton, was wat ik nodig had om de paradox van George te begrijpen: het steeds weer worden uitgesloten en omlaag gehaald zoals hij te verduren kreeg, beperkt te worden tot slechts een paar van zijn eigen songs per Beatles album, de aantasting van zijn zelfvertrouwen door vooral McCartney, dit alles lag verborgen onder de uiterlijke schijn van een van de meest gezegende mensen van de 20e eeuw.

Tijdens mijn vooronderzoek voor The Reluctant Beatle zag ik dat ‘de stille’ meer kanten had dan het grootste deel van zijn publiek ooit besefte; de andere Beatles leken in vergelijking één-dimen-sionaal. Daar was de filantroop, die tientallen miljoenen doneerde aan het goede doel, zowel in contanten als in auteursrechten op zijn nummers, maar geen publieke eer ontving behalve de MBE die in 1965 aan elke Beatle werd uitgereikt voor het schudden van hun haar en het zingen van “Oe” Daar was de perfectionistische platenproducer, de talent-ontdekker en platenbaas, de filmmagnaat die in de jaren ’80 een bijdrage leverde aan de wederopstanding van de Britse cinema met HandMade Films, de Formule 1-fan en gepassioneerde tuinder die hoopte eerder als tuinman herinnerd te worden dan als muzikant.

Aan de andere kant waren zijn scherpe tong en enorme tactloosheid die vaak de perfecte toon van zijn bandleden ondermijnden, en de seksuele vrijgevochtenheid die schijnbaar in hem verenigd was met zijn mantra’s en gebedsmolens. Op een keer tijdens een langeafstandsvlucht, terwijl hij zachtjes zat te zingen, vroeg een stewardess onwetend of hij klaar was voor zijn lunch. “Fuck off”, snauwde hij toen. “Zie je niet dat ik aan het mediteren ben?”

De enorme verscheidenheid van zijn activiteiten en interesses had feitelijk geholpen hem in de schaduw te houden. Want hoewel er talloze boeken waren over specifieke onderwerpen – zijn gitaarspel, zijn spirituele zoektocht, zijn tuin – geen een evalueerde op bevredigende wijze de ongrijpbare mens als geheel, noch probeerde deze te verklaren. Dat was wat mij deed besluiten om een biografie te schrijven over mijn derde Beatle, hoewel ik me bij voorbaat had neergelegd bij een grote handicap.

Ik had gehoopt dat mijn sympathieke behandeling van George in de boeken van Lennon, McCartney en Clapton, Olivia Harrison en hun zoon Dhani zou overhalen om hun medewerking te verlenen. Maar, het voorbeeld van mijn werk dat onder haar aandacht werd gebracht – door een indertijd vriendelijk gezinde manager bij het Beatles’ bedrijf Apple – was dat onzalige overlijdensbericht uit 2001, dat schijnbaar het eeuwige leven heeft gekregen op internet, samen met talloze berichten van fans die mij virtueel uitdosten met hoorns en een staart. Nu was wel duidelijk dat toegang tot Olivia of Dhani was uitgesloten. “En het zal er vast ook voor zorgen dat je met niemand anders meer kunt praten”, zei de Apple-man, waarmee hij bedoelde dat het woord zou uitgaan naar iedereen die ooit een goede band met George had gehad, om mij af te wijzen.

Toch gebeurde dat niet, zelfs niet toen ik later in een krantenartikel schreef dat de monsterlijke documentaire van Lord of the Rings-regisseur Peter Jackson over het Get Back-album, waarin werd beweerd dat ze ‘warm en gemoedelijk’ met elkaar waren omgegaan tijdens de opnames, wel een heel optimistische kijk gaf op dat project.

Een van George’s beste vrienden, Sir Michael Palin, laste een pauze in tijdens zijn wereldreis om zijn verbijstering te uiten over die bijnaam, ‘stille’, omdat “hij, voor zover ik me herinner, nooit ophield met praten”. Zijn trouwe en geduldige PA, Chris O’Dell, herinnerde zich hoe snel George kon overschakelen van hindoeïstische vroomheid naar ‘het willen drinken, coke gebruiken en feesten’, en net zo snel weer terug. Zijn jeugdvriend en eerste roadie, Tony Bramwell, herinnerde zich dat ze samen naar vroege Beatles-optredens in Liverpool gingen met de bus waarin George’s vader, Harold, chauffeur was.

Ik kon putten uit oude gesprekken met zijn twee grote bondgenoten in de sterk gepolitiseerde besloten kring rond de Beatles, beide inmiddels overleden: hun onvervangbare persvoorlichter, Derek Taylor, en hun roadie, Neil Aspinall, die een anderszins onverbiddelijke ‘geen commentaar’-regel overtraden. Hun ongeëvenaarde platenproducent, Sir George Martin, die ik kort voor zijn eigen dood sprak, had nog steeds berouw omdat hij ‘nogal beestachtig tegen George’ had gedaan in de studio, voordat hij zijn ware waarde was gaan beseffen. Nog belangrijker zelfs, ik kreeg groothartig hulp van zijn eerste vrouw, Pattie Boyd, een vrouw net zo vrij van bitternis als vol humor over hun jaren samen. Pattie’s verhaal over het op heterdaad betrappen van George met Ringo’s vrouw Maureen (“Ze voelt zich een beetje moe, dus ze gaat even liggen”, legde hij uit) is een komisch meesterwerk in miniatuurvorm.

Dit, mijn tiende en waarschijnlijk laatste rockbiografie, laat me meer dan ooit afvragen of ze eigenlijk wel serieus werk waren voor een volwassene. Want over populaire muziek wordt meer volslagen onzin geschreven, vooral door mannen, dan elk ander onderwerp behalve voedsel. Het wordt over het geheel gezien als een slappe optie en een vrijbrief voor zelfingenomenheid, waardoor zelfs normaal gesproken fatsoenlijke schrijvers in vlagen van stupide nostalgie belanden, waarbij ze zelden die vastgeroeste cliché, ‘de soundtrack van mijn leven’, achterwege laten.

Maar het produceren van een echte biografie van een van de grote namen – dat wil zeggen, gericht op een lezerspubliek dat groter is dan de markt van onkritische fans – is verdraaid hard werken, grenzend aan masochisme. Je moet het evenwicht zoeken tussen passie en objectiviteit, oprechte lof en lachwekkende overdrijvingen. Je moet proberen over te brengen hoe muziek feitelijk klinkt, wat allebei mijn beide favoriete schrijvers, EM Forster en F Scott Fitzgerald, niet is gelukt met respectievelijk Beethoven en jazz. Je moet je verdiepen in het gedoe over verkopen en hitlijsten en altijd nieuwe en interessante manieren bedenken om dingen te zeggen als “het album ging naar nummer 2 in de Billboard Hot 100”.

Rock biografie is een legitieme vorm van geschiedschrijving en de beroemdheden er in moeten worden gerelateerd aan eigentijdse gebeurtenissen zonder te klinken als een Rock ‘n’ Roll Years audiotape die ik ooit hoorde tijdens een BA-vlucht: “Het was 1961. In Oost-Berlijn waren ze een muur aan het bouwen – maar het weerhield Bobby Vee er niet van om een hit te scoren met Take Good Care of My Baby.”

De gebruikelijke toon van de Britse rock biografie is luchthartig, in Amerika is die zwaar en humorloos. De twee meest gevierde exponenten ervan, Greil Marcus en Peter Guralnick, lijken in dit opzicht zo op elkaar dat hun achternamen samengevoegd zouden moeten worden in een werkwoord, ‘Greilnicken’, wat betekent: enorm lange, loodzware alinea’s ophoesten, uitpuilend van opschepperige feiten maar zonder dat ook maar iets van de vitaliteit van de muzikanten of de muziek onder de loep wordt genomen.

Schrijven over the Beatles brengt zijn eigen spanningsvelden met zich mee in een wereld die in toenemende mate bevolkt wordt door zelf benoemde experts in het onderwerp. Het is alsof ze allemaal in je nek hijgen, klaar om zich te verkneukelen over de kleinste fout.

Van mijn vorige boeken heb ik geleerd dat er zoiets bestaat als biografen-geluk en, meer recentelijk, daar zelfs op te vertrouwen. Bij George kwam het nogal laat om de hoek kijken, maar compenseerde ruimschoots het onheil van dat oneindige overlijdensbericht.

De beproeving van zijn laatste jaren hield niet op bij zijn kanker, noch de moordpoging in Friar Park door de gestoorde nachtelijke indringer die Olivia wist te verjagen. Hij moest ook de financiële lasten dragen van HandMade Films, het bedrijf dat hij in 1978 samen met zijn Amerikaanse zaakwaarnemer Denis O’Brien had opgericht. Aanvankelijk slechts een intermediair om Life of Brian te produceren, blies HandMade de Britse filmindustrie nieuw leven in met een reeks hippe, overtuigende successen, waaronder The Long Good Friday, Time Bandits, Mona Lisa, A Private Function en Withnail and I.

In het begin van de jaren tachtig ontdekte O’Briens jonge huisaccountant, Steve Abbott, dat O’Brien het geld van George had geparkeerd op onbetrouwbare buitenlandse bankrekeningen en bedrijven over de hele wereld, onder het mom van het dwarsbomen van de zo gehate belastingambtenaar, waardoor George amper toegang had tot geldmiddelen, terwijl hij zelf een privé-eiland en een jacht bezat. Maar Abbott verliet zijn dienstbetrekking bij O’Brien voordat hij uiteindelijk in staat was geweest om hem erbij te lappen.

Pas enkele jaren later pakte een tweede accountant, John Reiss (ironisch genoeg, ook werkzaam voor O’Brien), het onderzoek op en bracht de wijdverspreide wanpraktijken aan het licht. Telkens wanneer HandMade een banklening aanging om een nieuwe productie te financieren, moesten beide partners van het bedrijf deze schriftelijk garanderen. Maar zonder dat George het wist, had O’Brien geen enkele garantie mede ondertekend, wat betekende dat producties die aan de kassa waren mislukt hem alleen aansprakelijk stelden voor schulden van ongeveer $ 32 miljoen. George klaagde O’Brien in Amerika aan wegens verkeerd omgaan met zijn geld en kreeg 11 miljoen dollar toegewezen. Toen O’Brien zijn faillissement aanvroeg, probeerde George de aangifte te blokkeren, maar dat lukte uiteindelijk niet. De procedure duurde jaren en verveelvoudigde de kwellingen aan het einde van zijn leven.

Via een vriend in de filmindustrie lukte het mij vrij eenvoudig om in contact te komen met Steve Abbott, maar Abbott had de uiteindelijke klokkenluider, John Reiss, nooit ontmoet en had geen idee waar hij hem kon vinden. De morgen na ons interview zat Abbott aan de koffie op het terras van een café in Noord-Londen toen er een vriend stopte bij zijn tafel om hallo te zeggen, samen met een man die hij niet kende. Het was John Reiss.

Daardoor kon ik het hele verhaal vertellen over misschien wel de wreedste fraude ooit gepleegd tegen een wereldvreemde popster en de rechtzaak tegen de man die George intussen “Leugenaar O’Brien” was gaan noemen.

Dat deel kan in ieder geval als een taak voor een volwassene worden gezien. Maar vraag me ajb. niet wanneer ik me ga richten op Ringo.

The Reluctant Beatle door Philip Norman is uigebracht door Simon & Schuster.

(Bron: theguardian.com)

(Vert: Marijke Snel-van Asperen)